Beroep bij de Centrale Raad van Beroep 21 februari 2005.
De meest recente achtergrond is hiervan:
Op 17 januari 2002 diende de zaak
voor de Centrale Raad van Beroep, zie de pleitnota.
De uitspraak (die ik niet ga overtypen)
brengt me tot de volgende verzoeken aan EZ: 29
maart en 4 april
2002.
EZ reageert niet, en ik moet bezwaar
instellen tegen kennelijke weigering te reageren.
De rechtbank stuurt dit door aan EZ
ter behandeling in de bezwarencommissie.
EZ weigert zo'n behandeling, en dit
noodzaakt mij tot beroep bij de rechtbank (11
november cq. 12
december).
Kernpunt blijft dat ik in april 1990
met machtsmisbruik uit afdeling en functie
ben geplaatst, en dat e.e.a. gevolgen
heeft die EZ weigert te erkennen.
De rechtbank behandelt de weigering
in juli 2003, en zegt dat EZ moet reageren.
Waar EZ weer niet reageert, reageer
ik op 5
september 2003.
Na nog wat gedoe krijg ik eindelijk
een brief van de directie van 7 januari 2004,
waarop ik dan kan reageren.
Bezwaarschrift 2
maart 2004 t.b.v. bezwarencommissie van EZ.
Beroep bij de rechtbank 5
mei 2004.
Na de uitspraak, die ik niet ga overtypen,
volgt bovenstaand beroep bij de CRvB.
Eigenlijk verschilt de inhoud niet
van de onderstaande argumentatie die ik reeds eerder schreef.
Het gaat in deze zaak om de integriteit van de wetenschap. De minister van EZ breidelt de wetenschap, en heeft ondergetekende met machtsmisbruik ontslagen. Waar de CRvB reeds besloten heeft dit onheuse ontslag te laten doorgaan, is er sprake van een dwaling van het recht, en ben ik ook voornemens deze Raad zo spoedig als doenlijk een verzoek tot herziening voor te leggen.
Mijn casus staat nu op het internet, met ook de belangrijke brief "Aan de wetenschappelijke collega’s van het Centraal Planbureau" die een goed overzicht geeft van de modaliteiten. Via aanklikken van hyperlinks kan men door de casus wandelen. Misschien helpt dat. Algemene locatie: http://thomascool.eu/Thomas/Nederlands/TPnCPB/TPnCPB.html
Definitie: "ontslag of sanctie" betekent hier
Er zijn twee invalshoeken:
Ik had de minister gevraagd waarom
ik uit mijn werk verplaatst ben. De minister heeft geantwoord dat, nu de
verplaatsing door de rechter vernietigd is, er geen nieuw besluit wordt
genomen; en dat ik dus weer bij het CPB zou werken indien ik niet inmiddels
ontslagen was. (Terwijl het ontslag op de verplaatsing is gebaseerd !)
Op 24 maart 1999 heeft de rechtbank van Den Haag uitspraak gedaan. De rechtbank denkt dat mijn verplaatsing alleen betrekking had op de kamer, en ziet geen materieel belang voor me t.a.v. een kamer nu ik niet meer bij het CPB werk.
Dit betekent dat ik andermaal de minister moet verzoeken consequent te zijn, en dat er andermaal een juridische ronde komt. Zie:
De rechter heeft ten onrechte gesteld
dat mijn verzoek tot adequate verklaring onontvankelijk was: Ik ben verplaatst
(velen kunnen dit getuigen), ik heb verzocht om een verklaring, dat verzoek
was ontvankelijk, en er is de kennelijke weigering tot op heden om een
verklaring te geven.
Nu de rechtsgang ten aanzien van
reden tot verplaatsing is doodgelopen, heb ik de minister gevraagd om in
ieder geval consequent te zijn: Indien ik niet verplaatst ben, dan moet
bijvoorbeeld de verkorte beoordeling uit december 1990, die negatief was
omdat ik zgn. verplaatst moest worden, ook herzien worden.
Zie: het beroepschrift bij de rechter, d.d. 25 augustus 1999.
Ten behoeve van het betere begrip: De recente geschiedenis is als volgt:
Vanzelfsprekend zal de minister kunnen beargumenteren dat zijn besluit van 1998 slechts een juridische betekenis heeft. Hij ziet er van af om te beargumenteren dat ik 'in april 1990 niet te handhaven was', omdat zulks reeds beargumenteerd is bij het ontslag in 1991, en ook door de Centrale Raad geaccepteerd.
Echter, indien de minister dit voor de rechter zou stellen, dan is die positiekeuze op de volgende gronden wederom te wraken:
Ik presenteer mijn papers voor
het wetenschappelijke forum, en schrijf erover in de media. Onlangs
ook is een boek verschenen, dat de journalisten Hans & Auke Hulst met
mijn medewerking hebben geschreven. Er is een groeiende belangstelling
voor de analyse. Enkele punten zijn bijv. opgenomen in het verkiezingsprogramma
van De Groenen.
Ik
heb de directie van het CPB gemeld dat men geen gebruik kan maken van
mijn analyse zonder in problemen te komen met de consistentie.
Mijn gedachte is dat het nieuwe besluit van de minister dat hij accepteert dat ik ‘teruggeplaatst ben’ (terugplaatsbaar was) belangrijk nieuwe informatie is, en dat het zin heeft de Centrale Raad te verzoeken de besluiten t.a.v. periodiek 1990/91 en het ontslagbesluit te heroverwegen.
Mutatis mutandis geldt dit het wachtgeld. In dat geval is het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken aan de orde.
In het verleden heb ik al gezegd dat er een dwaling van het recht bestond toen de Raad de besluiten terzake accepteerde:
De Raad had mogen zien dat ik in rede kon verwachten teruggeplaatst te worden. Zij had zich moeten verplaatsen in mijn positie, dat ik wist dat het besluit tot verplaatsing niet deugde, en in alle redelijkheid vernietigd zou worden.
Waar EZ/BiZa beweren dat ik in alle redelijkheid had moeten beseffen dat ik ontslagen zou worden, en dat weigeren van het aanbod van een vrijwillig vertrek op grond van art. 99 ARAR impliceert dat het ontslag aan eigen schuld en toedoen te wijten is, slaat men (op beide punten) de plank aldus volledig mis.
De Raad moge beseffen dat ik door het machtsmisbruik t.a.v. de verplaatsing ernstig ben beschadigd. De verplaatsing was collega’s niet uit te leggen, er was geen grond gegeven. Er was geen vanzelfsprekende dagelijkse samenwerking meer, en aldus trad er verwijdering op. Ik heb tot driemaal toe een andere kamer toegewezen gekregen, en reed dan met mijn spullen op zo’n boodschappenwagentje door de gangen van het bureau.
De FPB in de periode tot en met 31 januari 1990 geeft geen basis tot ontslag. De periode tot en met de verplaatsing ook niet, want ik ‘ben teruggeplaatst’. De periode tot en met mijn ontslag heb ik mij gehouden aan de aanwijzingen van de directie ("lezen en schrijven").
Het is nuttig op te merken dat t.a.v. het niet toegekend krijgen van een periodiek in 1990/91, mij destijds alleen een verkorte beoordeling van de directie bekend was, welke niet de status van een besluit heeft. Er was mij geen brief gezonden waartegen ik bezwaar kon maken. Ik begrijp nog steeds niet waarom de Raad mij hier een verdedigingsmogelijkheid heeft onthouden.
Terecht heeft de rechter betreurd dat t.b.v. het ontslag geen FPB is opgemaakt. (Zie ook de passages hierover in mijn brief aan de collega’s.)
De ontslagbrief geeft, zeker met deze nieuwe ontwikkelingen, onvoldoende grond voor ontslag.
Hierbij is aan te tekenen dat de beschuldiging in de ontslagbrief van ‘werkweigeren’ niet onderbouwd wordt, en ook niet kan worden, door enig besluit, met aldus ook niet de mogelijkheid van verdediging. Het ontslagbesluit is op grond van art. 98 en niet op grond van art. 80 of 81. Het is een perfide ontslagbrief.
Wanneer de FPB in rede is vastgesteld,
komt de vragen van de bevordering e.d. weer aan de orde. Dat is nu PM.
Mogelijk kunnen FPB, verplaatsing, en de verzoeken t.a.v. heroverweging van promotie, ontslag en wachtgeld uiteindelijk in een enkele zitting door de Raad behandeld worden.
In de commissie zat de vorige voorzitter, nu als gewoon lid, die destijds adviezen t.a.v. mijn casus gaf welke later door hogere instanties verworpen zijn, t.a.v. (a) FPB, (b) verplaatsing, (c) tegenhouden artikel. Deze oud-voorzitter begon uit te leggen dat hij helemaal geen fouten had gemaakt. Terwijl er cruciale fouten zijn gemaakt op een cruciaal moment in mijn loopbaan.
Het verslag van de zitting geeft mijn woorden weer in een soort babytaaltje.
De commissie schrijft dat alleen ik getuigen kan oproepen. Dit is een misverstand. Een beroepscollege heeft vanzelfsprekend het recht getuigen op te roepen, en moet dat ook doen als er aanleiding toe is. Deze bevoegheid is zo vanzelfsprekend dat er geen expliciete vermelding voor nodig is. De vanzelfsprekendheid zit al in de term ‘beroepsprocedure’. Daarnaast, echter, is er wel in de reglementen opgenomen dat ook betrokkenen eventueel getuigen kunnen oproepen. Dit is gedaan om dit elementaire recht te waarborgen. Het recht dient vooral de zwakkere partij, en vooral waarborgen t.b.v. de zwakkere partij dienen expliciete vermelding, niet de vanzelfsprekende bevoegdheden van de toetsende instantie.