VERSLAG NVMC-COMMISSIE INZAKE TH. COOL VERSUS HET CPB
Gang van zaken
Op 15 mei 1993 wendt het lid onzer vereniging Drs. Th. H.A.M. Cool zich tot het NVMC-bestuur met het verzoek zich te buigen over zijn conflict met de instelling waar hij tot in 1991 gewerkt heeft, te weten het Centraal Planbureau. Naar zijn zeggen is de oorzaak van dit conflict hierin gelegen dat hij bij het schrijven van artikelen wetenschappelijke maatstaven heeft aangelegd, welke tot conclusies geleid hebben die de Directie van het CPB onwelgevallig waren. Daarom zou deze Directie deze niet voor publicatie hebben geaccepteerd. Mede op grond hiervan is hij van mening dat het CPB weliswaar beweert een wetenschappelijke instelling te zijn, maar dat zulks in feite niet het geval is.
Uiteindelijk is de heer Cool (eervol) ontslagen door het CPB, waarhij echter meer gebeurtenissen een rol gespeeld hebben dan die hierboven gereleveerd zijn.
Het bestuur besluit op 3 juni 1993 het verzoek van Drs. Cool in te willigen en stelt vervolgens een commmissie in, bestaande uit ondergetekenden, om deze zaak in behandeling te nemen. Op 24 augustus 1993 hebben wij gesproken met de betrokkene. Spoedig daarna blijken het NVMC-bestuur en wij als commissie aan de ene kant en Drs. Cool aan de andere kant verschillend te denken over de vraag, welke kwesties de commissie in haar beschouwingen dient te betrekken. De discussie hierover heeft de eigenlijke werkzaamheden van de commissie geruime tijd opgehouden.
In augustus 1994 hebben wij uiteindelijk rapport uitgebracht aan het NVMC-bestuur, hetwelk dit heeft voorgelegd aan de Directie van het CPB en aan Drs. Cool met het verzoek om commentaar. Hun commentaar hebben wij in ons rapport verwerkt, waarna dit op 29 november 1994 door het Bestuur is gefiatteerd.
De rol van de NVMC
Drs. Cool heeft ook op andere manieren gepoogd in het gelijk gesteld te worden. Zo heeft hij indertijd een bezwaarschrift ingediend bij het Ministerie van Economische Zaken (waaronder het CPB ressorteert) tegen het besluit van de CPB-directie een studie van hem niet te publiceren. Voorts heeft hij zijn ontslag aangevochten bij de ambtenarenrechter. Wij hebben ons afgevraagd of er, gegeven deze situatie, nog een taak ligt voor de NVMC.
Wij hebben deze vraag met een geclausuleerd 'ja' beantwoord. Als een lid van de vereniging zich belemmerd acht in zijn vrijheid van spreken en schrijven waar het gaat om de weergave van de resultaten van onderzoek, verdient dat de aandacht van de beroepsvereniging die de NVMC is. Immers, heeft zo iemand gelijk dan zijn de belangen van de betrokkene als wetenschapsbeoefenaar in het geding, maar al evenzeer die van de wetenschap zelf, voor de beoefening waarvan geestelijke vrijheid nu eenmaal een noodzakelijke voorwaarde is. Binnen de NSAV (de voorloper van de NVMC) is herhaaldelijk betoogd dat de vereniging op dit punt actief dient te zijn, terwijl deze gedachte ook steun vindt in de vigerende beroepscode (zie de considerans en artikel 25).
Binnen de vereniging is over de onderhavige casus de opmerking gemaakt, dat geen der CPB-directieleden lid is van de NVMC, zodat zij een uitspraak van de NVMC over hun handelswijze eenvoudig naast zich neer kunnen leggen. Wij hebben echter overwogen dat de vereniging ook ten aanzien van haar leden nauwelijks over sancties beschikt (de enige sanctie zou royering als lid zijn). Daarin ligt haar kracht niet. Het gaat veeleer om een onderzoeker in voorkomende gevallen met argumenten bij te staan, al was het maar om hem of haar morele steun te verlenen. Bovendien ontstaat er zo 'jurisprudentie' die in toekomstige gevallen van nut kan zijn.
In het eerder vermelde onderhoud dat Drs. Cool met ons beiden heeft gehad, heeft hij er bij ons op aangedrongen een uitspraak te doen over de vraag of het CPB al dan niet als een 'wetenschappelijke instelling' aan te merken valt. Wij zijn hier echter niet in getreden. Naar onze mening (en die van het NVMC-bestuur) ligt het in het geheel niet op de weg van een commissie als de onze een soort ex cathedra uitspraak te doen over dit onderwerp, en al helemaal niet aan de hand van één toevallige casus. Dit neemt niet weg dat de vraag in hoeverre instellingen als het CPB zich laten leiden door wetenschappelijke criteria dan wel (mede) door buiten-wetenschappelijke, wel degelijk een zinvolle en belangrijke is. Een serieus antwoord op die vraag zou echter een subtiel en gedegen onderzoek vergen dat jaren in beslag zou nemen.
Oordeel van de commissie
Wij hebben vooral aandacht besteed aan de weigering van de CPB-directie artikelen van Drs. Cool in een CPB-reeks op te nemen. Haar argument was dat deze onvoldoende kwaliteit zouden bezitten. Wel voegde zij eraan toe, dat het de auteur natuurlijk vrijstond deze aan een vaktijdschrift aan te bieden, al ontraadde zij hem dringend dat te doen (zie Bijlage 1).
Op zichzelf lijkt dit een alleszins aanvaardbare handelswijze. Het punt is echter dat in de betrokken verhandelingen kritiek wordt uitgeoefend op de werkwijze van het CPB. De Directie was dus in zekere zin partij. Daarom ware het prudenter geweest als zij deze stukken aan een onafhankelijke buitenstaander ter beoordeling had voorgelegd. Een bezwaar is verder dat het negatieve oordeel over de kwaliteit niet wordt toegelicht, behalve in zeer algemene termen.
De volstrekt afwijzende houding van de Directie lijkt ons mede ingegeven door de kritiek op het CPB die in die stukken vervat is. Een directielid gaf dit trouwens met zoveel woorden te kennen tijdens een zitting van de Commissie Advisering Bezwaarschriften EZ. Ter verklaring van de weigering een dergelijk stuk te publiceren zei hij namelijk: 'Het stuk past niet in de opvattingen van het CPB'. Ook een incident dat zich voordoet op 3 mei 1991 wijst in dezelfde richting. Op die datum vraagt Drs. Cool de Directie schriftelijk of hij op een nader te bepalen dag tijdens de middagpauze (12.45-13.30) gebruik mag maken van een zaaltje om met de daartoe uitgenodigde collega's enkele stukken van hem te bediscussiëren (zie Bijlage 2). Nog diezelfde dag komt het antwoord van de Directie, waarin zijn verzoek wordt afgewezen. Wij citeren:
Bij brief dd. 10 november 1994 heeft Drs. P.J.C.M. van den Berg, onderdirecteur van het CPB, zich tegen de inhoud van bovenstaande alinea verweerd met als argumenten: (1) dat de Directie van het CPB in het algemeen voor interne kritiek wel degelijk open staat, maar dat (2) de kritiek van Drs. Cool nu juist niet op wetenschappelijk verantwoorde en heuse manier gebracht werd. Wij kunnen beide uitspraken slechts voor kennisgeving aannemen. Het ligt uitdrukkelijk niet op onze weg op genoemde twee punten tot een eigen oordeel te komen. Wij kunnen hier slechts herhalen wat wij op p.3 van dit stuk reeds naar voren gebracht hebben. Aangezien de Directie hier zelf partij was, had zij er beter aan gedaan Cool's stukken te laten beoordelen door een externe deskundige. Nu maakt zij toch enigszins de indruk rechter in eigen zaak te zijn geweest.
Conclusie
Wij hebben ons bij deze casus strikt beperkt tot onderwerpen, die de NVMC als beroepsvereniging aangaan, te weten de vrijheid van de betrokkene als beoefenaar van de wetenschap. Van arbeidsrechtelijke zaken bijvoorbeeld, zoals het ontslag van Drs. Cool, hebben wij ons verre gehouden. Naar onze indruk is één van de oorzaken van de verstoorde verhouding tussen CPB-directie en Drs. Cool het feit dat de laatstgenoemde ertoe overging kritiek uit te oefenen op de werkwijze van het CPB. Het lijkt er vooralsnog op dat hij onvoldoende ruimte heeft gekregen voor zodanige kritiek.
De commissie voornoemd
A.J.F. Köbben J.H.G. Segers
15 december 1994
(Bijlagen)
Commentaar Thomas Cool 22 februari 1998
Dit verslag is heel bruikbaar, ook al is commentaar mogelijk. Er zijn vrij veel nuances waar ik commentaar op zou kunnen geven. Dat laat ik vooralsnog achterwege. Van belang is echter wel: